Hans en Grietje - Printvriendelijk pagina
Hans en Grietje
Hans en Grietje
Aan de rand van een groot bos woonde eens een houthakker met zijn vrouw en zijn twee kinderen. Het jongetje heette Hans en het meisje Grietje.
Meestal hebben houthakkerskinderen een heerlijk leven. Als het lente wordt, zien ze de eerste sneeuwklokjes opkomen en in de zomer spelen ze met de jonge herten en konijntjes. In de herfst zoeken ze paddestoelen en 's winters schaatsen ze op de bevroren bosvijvertjes. Houthakkerskinderen zijn de hele dag buiten en als ze 's avonds thuiskomen, lusten ze wel zeven dikke boterhammen.
Maar de vader van Hans en Grietje kon zijn kinderen geen zeven dikke boterhammen geven. Hij had bijna geen werk en wie vroeger geen werk had, kon geen brood kopen. Soms moesten Hans en Grietje zonder eten naar bed, omdat er niets meer in huis was. Het waren harde en verdrietige tijden, waar geen eind aan leek te komen.
Op een gure herfstavond, toen Hans en Grietje al in bed lagen, zat de houthakker met zijn vrouw aan de ruwhouten tafel en telde zijn laatste centen.
"Ik weet het niet meer, hoor," zuchtte hij. "Hoe moeten we die arme kinderen te eten geven, als we zelf niets hebben? Wat moeten we toch doen?"
De vrouw van de houthakker was niet de echte moeder van Hans en Grietje en ze hield niet erg van de kinderen. "Er is maar één oplossing," zei ze. "We brengen Hans en Grietje weg, heel ver het bos in. We geven ze ieder een stuk brood, zodat ze voorlopig iets te eten hebben. Nou, en dan laten we ze achter. In elk geval moeten we van ze af."
De houthakker keek zijn vrouw ontzet aan. "M-m-maar dat kunnen we niet doen," stamelde hij. "De stakkers kunnen wel doodgaan van honger en dorst! Hoe kun je zoiets zeggen!"
"We hebben zèlf niet eens genoeg," hield zijn vrouw vol. "Ik heb geen zin meer om dat kleine beetje óók nog eens met z'n vieren te delen!"
De houthakker had zijn vrouw nooit goed durven tegenspreken. En toen ze maar bleef aandringen gaf hij tenslotte toe, hoewel hij het nog altijd een afschuwelijk idee vond.
"Goed dan," mompelde hij. "Morgen brengen we ze weg. Moge de hemel het ons vergeven. Laten we nou maar naar bed gaan, vrouw."
Hans en Grietje lagen in de bedstee aan de andere kant van de kamer.
Als je honger hebt, val je zo gauw niet in slaap en zo hadden ze alles gehoord wat hun vader en moeder gezegd hadden.
Grietje begon zachtjes te huilen.
"Stil nou maar," fluisterde Hans. "Ik bedenk er heus wel wat op. Ik ben toch zeker je grote broer?"
En hij lag nog lang in het donker voor zich uit te staren, terwijl de najaarswind om het huis gierde en de oude balken deed kraken.
De volgende morgen werden de kinderen door hun stiefmoeder gewekt. "Opstaan en aankleden, luilakken! We gaan het bos in om hout te halen."
Ze pakte een stuk brood uit de kast.
"Hier. En niet meteen opeten, want meer krijg je niet vandaag."
Grietje deed het brood in de zak van haar schortje en keek haar stiefmoeder verdrietig aan.
"Wat sta je daar nou, kind? Dacht je soms dat je er leverworst bij kreeg? Ochtendhumeuren kunnen we hier anders niet gebruiken!" En mopperend verdween de vrouw in de keuken.
"Geef gauw hier dat brood," fluisterde Hans. "Ik heb een plan, Grietje. Wees maar niet bang!"
En zo gingen ze op weg. Voorop de moeder met een karretje voor het hout. Daarachter vader met de bijl over zijn schouder, gevolgd door Grietje.
Alleen Hans bleef een beetje achter.
"Hans, schiet op," riep de vrouw bits. "We hebben méér te doen vandaag!"
"Er zit een steentje in m'n schoen, moeder."
"Niks mee te maken. We gaan niet op je staan wachten."
Maar Hans had helemaal geen steentje in zijn schoen. Hij bleef telkens even staan, om een stukje brood uit zijn zak te peuteren en dat op de grond te laten vallen. Kruimeltje na kruimeltje, de hele lange weg. Zo zouden ze later altijd het spoor naar huis kunnen terugvinden. Dat was een slim plannetje van Hans, hè?
Steeds dieper gingen ze het bos in. De kinderen zagen grillige sparren en pijnbomen, vochtige varens en griezelige zwammen die nog nooit door de zon beschenen waren. Het woud leek hier helemaal niet op het vriendelijke bos dat ze zo goed kenden. Tenslotte bleef de vrouw staan.
"Rust hier maar even uit," zei ze tegen de kinderen. "Je vader en ik gaan hout hakken. Tot straks."
Hans en Grietje gingen op het mos zitten en zagen hun vader en moeder tussen de bomen verdwijnen.
"Ik hoor vader hout hakken," zei Hans na een poosje. Maar dat zei hij alleen maar om zijn zusje gerust te stellen. Langzaam kropen de uren voorbij.
Soms werd de drukkende stilte verbroken door de ijle kreet van een bosuil. Tenslotte vielen Hans en Grietje dicht bij elkaar op het vochtige mos in slaap.
Toen ze wakker werden, was het nacht. Ze waren helemaal alleen in het donkere woud.
"O Hans, wat is het donker! We komen nooit meer thuis!"
"Wacht maar af, Grietje," zei Hans.
De maan kwam op, vol en rond en stralend.
Hans nam Grietje bij de hand en trok haar met zich mee. "Nou moet je 's goed kijken!" riep hij.
"Wat moet ik dan zien? Ik zie niks," huilde Grietje. En toen betrok ook Hans' gezicht.
De stukjes brood die hij had laten vallen en die hun de weg naar huis hadden moeten wijzen, waren door de vogeltjes opgegeten. Allemaal.
Arme Hans. Arme Grietje. Die hele nacht en ook de volgende dag dwaalden ze rond. Ze vonden wat onrijpe bramen, waar ze alleen maar buikpijn van kregen. Ze probeerden op het vochtige mos uit te rusten, maar de kou kwam uit de grond omhoog en kroop tussen hun kleren.
Ze liepen en liepen en raakten aldoor maar meer verdwaald. Maar opeens werd de stilte verbroken door een geluidje. Een geluidje zó mooi, zo vrolijk en kwikzilverig, dat de kinderen verbaasd om zich heen keken.
Op een hoge tak zat een sneeuwwit vogeltje. En dat vogeltje zong. Toen het zijn liedje uit had, fladderde het tsjilpend om de kinderen heen, alsof het zeggen wilde: "Volg mij maar! Volg mij maar!"
Nieuwsgierig liepen Hans en Grietje achter het vogeltje aan. Hand in hand zochten ze zich een weg tussen de bemoste boomwortels en verdwaalde keistenen, tot ze aan een open plek kwamen, waar het vogeltje op het dak van een huisje ging zitten.
En wat voor een huisje! Het dak bestond uit krakelingen en speculaas, bezaaid met pindarotsjes, zuurtjes en toverballen. De suikeren vensters glinsterden in het zonlicht, het deurtje was van zoethout en de stoep van marsepein met tumtummetjes.
"O Grietje," zei Hans.
Hij brak een stuk speculaas van het dak en nam er een grote hap van. Grietje zei niets. Ze had haar mond zó vol met pindarotsjes, dat haar wangen er bol van stonden.
Plotseling klonk er een stem vanuit het huisje.
"Knibbel Knabbel Knuisje,
Wie knabbelt daar aan mijn huisje?"
"Dat is de wind!" jokte Hans.
Op dat moment ging het zoethouten deurtje open. Hans en Grietje lieten de krakelingen en zuurtjes uit hun handen vallen, zó vreselijk schrokken ze. En geen wonder. Een oude vrouw kwam naar buiten geschuifeld, leunend op een knoestige stok. Ze had een grote kromme neus, een ingevallen mond met drie bruine tanden erin en ogen die gloeiden als kooltjes.
"Nee maar!" kraaide ze, toen ze de kinderen zag staan. "Waar komen jullie vandaan? Kom maar even binnen, hoor schatjes. Ik heb pannekoeken met stroop op tafel staan. Nou? Lusten jullie wel een lekkere pannekoek?"
Ja, die lustten Hans en Grietje wel. Aarzelend stapten ze over de marsepeinen drempel het huisje binnen en keken verlegen rond.
Het kamertje was lang niet zo gezellig als Hans en Grietje wel verwacht hadden. Een ketel met een gifgroen mengsel hing boven het vuur te pruttelen. Op de planken langs de muur stonden potten en flesjes in allerlei vormen en kleuren. Op de tafel was geen pannekoek te zien.
En toen viel de deur met een klap achter hen in het slot.
Verschrikt keerde Hans zich om. Hij zag nog net, hoe de oude vrouw de sleutel in haar schortzak liet glijden. De vriendelijke lach van daarnet had plaatsgemaakt voor een valse grijns.
"Hebbes," zei ze. "Miezerige, magere kindertjes. Maar nou ja. Magere meisjes laten we werken. En magere jongetjes mesten we vet. Weet je waarom? Om ze lekker op te eten natuurlijk! Mmmm, dat zal er best in gaan, hoor! Kom hier jij!"
Ze greep Hans bij z'n jasje en sleurde hem naar een piepklein schuurtje. Er zat maar één venster in en daar zaten stevige ijzeren tralies voor. Hans kon gillen en trappelen wat hij wilde, het hielp allemaal niets. De heks - want het wàs een valse, gemene heks - was geweldig sterk. Ze duwde Hans in het hok en schoof de grendel voor de deur.
Tegen Grietje die verstijfd van angst toekeek, snauwde ze: "Aan het werk, klein scharminkel! Ga maar iets lekkers voor je broertje koken. Hij moet rond en bol worden en gauw ook, want ik heb in geen tijden een mals klein jongetje geproefd. Nou vooruit, komt er nog wat van?"
Grietje huilde dikke tranen, maar er zat niets anders op. Iedere dag maakte ze het verrukkelijkste eten klaar, maar zelf kreeg ze alleen wat droog brood en water. De lekkerste hapjes waren voor Hans.
En elke morgen scharrelde de heks naar het schuurtje.
"Steek je vinger eens even tussen de tralies door, kereltje. Het water loopt me in de mond. Laat eens voelen hoe lekker dik en vet je al begint te worden!"
Maar Hans stak de heks nooit zijn dikke vingertje toe. Nee, Hans keek wel uit. In het schuurtje had hij een dun takje gevonden, dat precies op een knokig vingertje leek en dat takje schoof hij voorzichtig tussen de tralies door.
Gelukkig had de heks zulke slechte ogen, dat ze niet merkte hoe ze voor de gek gehouden werd. Iedere morgen betastte ze het takje, terwijl ze zich mompelend afvroeg hoe het toch mogelijk was dat iemand zo mager kon blijven ondanks zoveel lekker eten.
Maar toen Hans na drie maanden nog geen millimetertje dikker leek te zijn geworden, kreeg de heks toch schoon genoeg van het wachten.
"Ja, nou houd ik het niet meer uit, hoor," riep ze op een kwade dag. "Dan eet ik je zó maar op, al is het zonde. Nou ja, ik eet er wel een boterhammetje bij. Dat vult. Steek de oven eens aan, Grietje."
Grietje deed braaf wat haar gezegd werd. Daarna ging ze naar het schuurtje waar Hans in zat. Hans was door al dat lekkere eten natuurlijk wel dikker geworden. Sterker nog, hij was kogelrond en moddervet geworden. Grietje stond hem eens hoofdschuddend te bekijken. Hans paste zijn kleren al tijden niet meer, en dus kon Grietje zijn vette lijf helemaal bekijken. Ze ging het schuurtje in en kneep eens in een van de dikke borsten van Hans. "Tjonge, jonge, jonge, broertje! Wat ben jij toch dik geworden!" Drie maanden lang had hij zich vol zitten vreten, en geen enkele keer had hij haar iets aangeboden, de gulzigaard! Ondanks Grietjes geknijp at hij ook nu gewoon verder. Ze porde nu eens in zijn enorme, uitpuilende buik, en keek hoe het spek trilde. "Je moet nu wel zwaarder wegen dan papa! Wat een dikke vreetzak ben je toch!" Grietje kneep ook in de dikke bolle wangen van Hans en zijn schouders. Ook daar zat nu een dikke vetlaag. Ze voelde eigenlijk helemaal geen medelijden meer met deze vetzak met zijn dikke kop! Wat ze wel voelde was honger, en ze stelde zich voor hoe lekker die dikkerd zou smaken als ie eenmaal geroosted was!
Een paar weken eerder had Grietje een pakje gevonden met daarin een bril die de heks blijkbaar besteld had, maar door haar slechte zicht niet gevonden had. Nu ging ze naar de heks en vroeg haar mee te komen naar het schuurtje van Hans. "Zet nu deze eens op, heks" Dat deed de heks en bekeek Hans voor het eerst goed. Ze begon meteen te kwijlen toen ze zag hoe bol en vet hij geworden was. "O, Grietje! Wat een vetzak is je broer nu! Wat een spek zit er nu aan! Hij moet meteen geslacht worden!"
"Als ik ook maar een lekker stuk krijg, heks!"
De heks trok Hans met wat moeite uit het schuurtje en nam hem mee naar haar slachtbank. Ze bevoelde de vetgemeste jongen nog eens goed. "O, o, o, wat ben je dik en vet geworden! Wat zal jij lekker smaken, dikzak!" Hans begreep dat zijn einde nabij was, en probeerde nog te vluchten, maar daar was hij natuurlijk veel te vet voor. De heks ging aan het werk, en al snel was Hans geslacht en schoongemaakt en lag hij in de oven te braden. De heks en Grietje hadden een feestmaal die avond!